Biografieën

Hier vindt u de biografieën van personen die een belangrijke rol hebben gespeeld bij het ontwikkelen en/of verspreiden van kennis voor de Nederlandse bosbouw. Als u aanvullingen of verbeteringen heeft, dan kunt u dit laten weten via mail@boshistorie.nl.

  Open alle biografieën       Sluit alle biografieën
Adriaan (Adrianus) de Beijer (1773-1843)
Adriaan (Adrianus) de Beijer (1773-1843)
A de Beijer Secretaris en plantkundige werd geboren op 7 mei 1773 op kasteel Hulsen in het Schependom van Nijmegen als tweede kind van Leonard de Beijer (1742-1800) en Alida Cornelia van der Goes (1749-1784). Hij overleed op 5 februari 1843 te Ubbergen.

De familie De Beijer behoorde tot een geslacht van vermogende protestantse Nijmeegse regenten Het is onbekend of en waar Adriaan een academische studie heeft gevolgd. Hij had blijkbaar voldoende kennis verworven om zijn vader, die in 1800 overleed, op te kunnen volgen als raads- en stadssecretaris van Nijmegen. Naast zijn functie van secretaris aanvaardde hij in 1811 de benoeming tot griffier bij het Nijmeegse Vredegerecht. Voor een gegoed man als Adriaan was dat een erebaan die slechts 158 gulden per jaar opleverde.

Reeds op jeugdige leeftijd interesseerde hij zich sterk voor planten en bomen. Zijn passie kan zijn opgewekt door de grote belangstelling van zijn grootvader en zijn vader op dit gebied, en zal zeker zijn bevorderd door de prachtige tuinen en parken met exotische bomen van kasteel Hulsen.

Adriaan de Beijer beoefende echter ook de praktijk van tuinieren en bosbouw. Spoedig nadat hij op zijn kleine buitenplaats in Ubbergen was gaan wonen, begon hij daar planten en boomsoorten te kweken. Mede daardoor werd Adriaan ook buiten zijn familiekring steeds meer gewaardeerd en geraadpleegd vanwege zijn praktisch-botanische kennis.

In 1801 was het de eer aan de Beijer om voor de nationale landbouwenquête van Jan Kops informatie over het district Nijmegen te leveren. Hij merkte bij zijn rapportage op dat zijn landbouwkundige kennis gering was, maar dat hij zich daarvoor had laten adviseren door ervaren landbouwers. Op grond van zijn grote bosbouwkundige kennis werd hij in 1803 benoemd in een departementale commissie die zich bezighield met de bestrijding van meikevers, die vooral in Gelderland de uitgestrekte monoculturen van eikenhakhout vele jaren achtereen kaalvraten.

Toen in oktober 1805 in alle provincies op initiatief van Kops ‘Commissies van Landbouw’ werden opgericht om de landbouw, veeteelt en bosbouw te verbeteren, was het logisch dat Adriaan de Beijer daarvan lid werd. Adriaan de Beijer bleef tot zijn overlijden in 1843 lid van deze commissie.

De Beijer was tevens een verzamelaar van boomzaden en plantgoed. Met Van Lijnden van Hemmen, die zowel op zijn bezit in het Nederrijkswald als op De Hemelse Berg bij Oosterbeek nieuwe boomsoorten kweekte, wisselde deze uit. Ook wisselde hij zaden uit met Van der Borch, die een grondige kennis van naald- en loofboomsoorten had en door zijn praktijkproeven een wezenlijke invloed op de ontwikkeling van de bosbouw in Nederland. De vruchtbare contacten van Adriaan binnen dit ‘netwerk’ van pioniers blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat Van der Borch hem in 1806 vroeg om hem één à twee pond acaciazaad te zenden, 25 tot 50 planten van de parasolden en zaden van gele klaver en raaigras. Adriaan de Beijer experimenteerde in Ubbergen met diverse boomsoorten en beoordeelde hun bruikbaarheid voor timmerhout en, wat de acacia betreft, ook voor hakhout. In een publicatie vergeleek hij de teelt van acacia’s met die van de populier, om tot de slotsom te komen dat de eerstgenoemde op grond van haar duurzaamheid de voorkeur verdiende. Hij had dus een vooruitziende blik: tegenwoordig wordt het acaciahout (robinia pseudoacacia) weer geteeld omdat het even duurzaam is als tropisch hardhout.

Adriaan de Beijer was goed bevriend met zijn even oude collega in de Commissie van Landbouw: A.C.W. Staring. In juni 1806 ontving Adriaan een brief van Staring waarin die hem vroeg een aantal soorten grassen te determineren. Staring constateerde zijn eigen “onkunde op het artikel van de Gramina” (het onderwerp van de grassenfamilie). Hij verzocht Adriaan “van elk dezer planten drie à vier helmen bij een te binden in een genommeerd reepjen papier, en van alles tesamen een pakjen te maken dat door ander gaas tegen ’t uitdroogen zoude kunnen bewaard worden”. De Beijer werd gevraagd de planten per postkoets naar Zutphen te sturen zodat Staring, zoals hij schreef, “de Planten volkomen frisch hier (in Vorden) zoude kunnen krijgen”. Staring kreeg in 1832 van Adriaan een uitgebreid advies over het aanschaffen van een zo compleet mogelijke, betrouwbare flora.

Ook buiten Gelderland was De Beijer bekend in botanische kringen. Voor de Flora Batava verschafte hij veel informatie over de plantensoorten uit de omgeving van Nijmegen. De samensteller J.L.G. de Geer van de flora Plantarum Belgii Confoederatie (1814) droeg dit werk op aan “zijn allerbeste vriend” Adrianus de Beijer, “om uitdrukking te geven aan ons beider interesse en liefde”. Ook in later verschenen flora’s wordt Adriaan als belangrijke informant vermeld. Hij correspondeerde tevens met de Leidse botanicus Reinwardt en de Groningse hoogleraar plantkunde en landhuishoudkunde Herman van Hall, aan wie hij zijn herbarium, natuurwetenschappelijke verzameling en een deel van zijn bibliotheek heeft nagelaten.

In de stad Nijmegen was De Beijer in 1821 betrokken bij de oprichting van een medicinale kruidentuin. De tuin diende volgens de oprichters “voor het vermeerderen van de kruidkundige en botanische kennis [...] temeer daar wij ons vereerd zien met de hulp van de in dit vak zoo zeer beroemden Heer A. de Beijer, die zich wel de moeite geven wil ons eenige planten te leren kennen”. De kruidentuin werd in 1828 opgeheven omdat het terrein verkocht werd voor nieuwbouw, maar vijf jaar later elders in de stad weer aangelegd. Ook bij deze heroprichting werd de ‘Artsenijmengkundige Vereeniging’ als initiatiefnemer geadviseerd door De Beijer.

Adriaan de Beijer overleed op 5 februari 1843 in Ubbergen en werd bij de Nederlandse Hervormde kerk begraven. Zijn nalatenschap bestond, behalve uit zijn bibliotheek en natuurwetenschappelijke verzamelingen, uit een aanzienlijk bezit aan onroerend goed in Nijmegen en omgeving. Dat hij zich niet als een geleerd heer van stand gedroeg, komt tot uiting in zijn vriendschap voor zijn Ubbergense buurman Gradus Janssen, een eenvoudige arbeider. Hij liet hem zijn huis, het meubilair en een flink geldbedrag na. En Gradus’ zoon Arnoldus kreeg “het Klavier of de Piano welke hij gewoon is geweest dagelijks te bespelen”.
Werken A. de Beijer, ‘Opmerkingen omtrent den wasdom van eenige in- en uitlandsche houtsoorten’, in: Algemeene Konst- en Letterbode, 1 (1834), 274-279
A.P.R.C. van der Borch van Verwolde (1808-1877)
A.P.R.C. van der Borch van Verwolde (1808-1877)
APRC van der Borch van Verwolde werd vooral bekend door zijn boek Verhandeling over de Nederlandsche Woudbomen dat verscheen in 1820 (uit “een notabel domein, de geschiedenis van het nederrijkswald”). Hij was lid van de tweede Gelderse commissie van landbouw en daarmee deels verantwoordelijk voor het opzetten van land-en bosbouwkundig onderwijs in Nederland.
W.C.H. Staring (1808-1877)
W.C.H. Staring (1808-1877)
WCH Staring was zoon van de dichter en landgoedeigenaar. A.C.W. Staring en groeide op in de Achterhoek op het kasteel “de Wildenborch”. Na zijn kostschooltijd in Nijmegen en Zutphen begint hij een rechtenstudie aan de Leidse Universiteit. Hij besluit echter al spoedig zoölogie te gaan studeren. Na zijn studie keert Staring terug op het landgoed van zijn vader en houdt zich bezig met ontginningen, verdeling van marktgronden, wegenaanleg en ontwatering. Na het overlijden van zijn ouders erft Staring het landgoed “De Boekhorst” (156 Ha). Naast het beheer van het landgoed houdt hij zich bezig met problemen op het gebied van ontginningen, bebossing, voederwinning, stalbewaring en veeverbetering. Daarnaast doet hij geologisch onderzoek. In het maatschappelijke leven is Staring lid van verschillende commissies en maatschappijen. Hij wordt als aanhanger van Thorbecke lid van de Provinciale Staten van Gelderland. Daarnaast wordt hij lid van de commissie van “De Vereeniging Het Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres”. Dit doet hij met als doel de discussie over het landbouwonderwijs op gang te brengen. Van grote betekenis waren Staring zijn inspanningen en inzet bij de opbouw van landbouwonderwijs in ons land. Dit geldt ook voor bosbouw en bosbouw onderwijs. In 1863 wordt Staring benoemd tot inspecteur van het Middelbaar onderwijs en de landbouwscholen. Op medisch advies neemt hij in 1873 ontslag als inspecteur. Tot aan zijn dood in 1877 verschenen van hem een zeer groot aantal (ca 450) publicaties. Hij wordt de grondlegger van de geologische en bodemkundige wetenschap in Nederland genoemd en was dé landbouwkundige in de 19e eeuw.
Johan Hendrik Schober (1818-1901)
Johan Hendrik Schober (1818-1901)
JH Schober Johan Hendrik Schober werd in 1818 in Utrecht geboren en heeft daar zijn hele leven gewoond. Hij studeerde rechten en rondde op 22 april 1839, hij was toen twintig jaar, zijn studie af. Als kind van het vroege liberalisme beperkte hij zijn leven daarna niet tot het voeren van een advocatenpraktijk. Geheel in de geest van zijn tijd liet hij als stedeling in goede doen graag zijn gedachten gaan over grote vraagstukken als de nationale economische ontwikkeling. Schober meende dat de grote hoeveelheden woeste grond daarin een belemmering vormde. Daar moest landbouwgrond van worden gemaakt. Dat zou de economie op korte termijn een belangrijke impuls geven en op lange termijn een oplossing bieden voor de problemen als gevolg van de bevolkingstoename.
Schober liet het niet bij woorden. Zoals het een “verlichte geest” betaamde, richtte hij in 1841 met geestverwanten een genootschap op, het Utrechts Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde. Hij werd er zelf secretaris van en wisselde intensief van gedachten met landbouw- en plantkundigen. Het werd hem duidelijk hoe woeste grond moest worden aangepakt. Toen in het begin van de jaren veertig van de vorige eeuw veel gemeenten op de Veluwe besloten om gronden te gaan verkopen, zag Schober zijn kans schoon om de indrukken die hij had opgedaan in praktijk te brengen. In 1847 bracht hij een bod uit op een stuk hei onder Nunspeet maar dat was te laag. In 1848, op 20 januari 1848, lukte een inschrijving op grond bij Putten wel. Zo werd Schober “voor de prijs van duizend daglonen van een landarbeider eigenaar van tachtig hectare onland”: het huidige landgoed Schovenhorst.

Voortvarend zette Schober zich aan de ontginning van Schovenhorst. Op basis van zijn kennis verwachtte hij in eerste instantie het meeste van de aanplant van naaldbomen. In een kleine kwekerij liet hij zaadjes ontkiemen om vervolgens de zaailingen op proefveldjes tot bomen te laten uitgroeien. Ze sloegen aan. Al doende schiep Schober zo de basis voor een pinetum, een ‘naaldbomentuin’, die als Klein Pinetum nog steeds op Schovenhorst te vinden is.
Schovenhorst kostte Schober een vermogen. Het landgoed was een proeftuin voor zijn overtuiging dat ontginning zou leiden tot economische ontwikkeling maar de kost ging op zijn eigen landgoed voor de baat uit. Schober ontwikkelde niet alleen het terrein maar breidde het ook uit tot het in oppervlakte meer dan verdubbeld was. Hij beschikte daarvoor over twee financiële bronnen: zijn eigen advocatenpraktijk en zijn vaders fabriek. Aanvankelijk was die laatste een zaag- en korenmolenbedrijf in Utrecht, vanaf 1857 werd dit de brood- en meelfabriek De Korenschoof.

Schober verloor ondertussen de grote lijn, de nationale economische ontwikkeling, niet uit het oog. Hij ijverde voor de oprichting van een overkoepelende organisatie, een organisatie, die op provinciaal of zelfs nationaal niveau de ontginning van de woeste grond ter hand zou nemen. Toen de Nederlandse Heidemaatschappij er in 1888 mede door zijn toedoen kwam, werd hij tot commissaris benoemd. Schober zou tot zijn dood in 1901 commissaris blijven. In dezelfde lijn lag zijn pleidooi voor staatsbemoeienis met de bosbouw, een streven dat in 1899 werd gehonoreerd met de oprichting van Staatsbosbeheer.
Schober verhuurde in de zomermaanden Klein Schovenhorst aan mensen uit de stad. Eén van de huurders was prof. dr. C.A.J.A. Oudemans, hoogleraar in de botanie en directeur van de Hortus Botanicus in Amsterdam. Hij nam zijn gezin mee en zo ontmoetten in 1885 de jongste dochter van Schober, Jeanne Mathilde Christine (1854-1940), de zoon van Oudemans, Johannes Theodorus (1862-1934). In 1888 trouwden ze en in 1901 werd dr. J.Th. Oudemans Schobers opvolger op Schovenhorst.

Willem Hendrik (II) de Beaufort (1845-1918)
Willem Hendrik (II) de Beaufort (1845-1918)
WH de Beaufort was zoon van Arnoud Jan de Beaufort, grondeigenaar, en Anna Alida Stoop. Gehuwd sinds 20-3-1873 met Adèle Maria van Eeghen. Uit dit huwelijk werden 2 dochters en 5 zoons geboren.
De Beaufort was afkomstig uit een Frans protestants geslacht dat zich in de zeventiende eeuw in dienst van Frederik Hendrik in de Republiek had gevestigd. Zijn grootvader verwierf in de achttiende eeuw het Utrechtse landgoed Den Treek, op de grens van de Gelderse vallei.
Na zijn huwelijk in 1873 met een dochter uit een bekend Amsterdams koopmansgezin vestigde De Beaufort zich op Den Treek, dat sinds het overlijden van zijn vader in 1866 leeg stond. Behalve als historicus trad De Beaufort in zijn tijd ook sterk naar voren met zijn politieke activiteiten. In 1877 werd hij tot lid van de Tweede Kamer gekozen als afgevaardigde voor Tiel.
A.J. van Schermbeek (1855-1915)
A.J. van Schermbeek (1855-1915)
AJ van Schermbeek Adriaan Johannes van Schermbeek werd in 1855 te Heer bij Maastricht geboren, als jongste van negen kinderen. Op 17 jarig leeftijd werd hij aangenomen voor een opleiding van het boswezen in Nederlands Indië en vertrok hiervoor naar Eberswalde in Oost Pruisen om daar aan de Forstliche Hochschule bosbouw te gaan studeren. Hij verwierf daar zijn einddiploma in 1874.
Hij leerde in Eberswalde Beate Emilia Augusta Wolff kennen, trouwde met haar en vertrok samen met haar in 1875 naar voormalig Nederlands Oost Indië om in Djapara en later in Madioen op Java als houtvester te gaan werken. In 1888 was hij gedwongen om de tropen vaarwel te zeggen en keerde hij terug naar Maastricht.
Het jaar daarop vertrok hij naar Breda om daar te werken. Het Bestuur der Domeinen had hem de opdracht gegeven tot het maken van boskaarten van het Mastbos, het Liesbos en later ook het Ulvenhoutse bos, met de daarbij horende bedrijfsplannen. Over het beheer van het bos had hij uitgesproken ideeën. In talloze lezingen, artikelen, excursies en congresbezoeken heeft hij deze ideeën uitgedragen en verdedigd. Met grote voortvarendheid trok hij ten strijde tegen het conservatieve beheer, bijvoorbeeld ten aanzien van het aanleggen van monoculturen en het verbeteren van ‘de zieke bodem’. Dat hij met zijn moderne maatregelen, waarmee hij zijn tijd ver vooruit was, in botsing kwam met leidinggevende figuren in de Nederlandse bosbouw, was begrijpelijk. Maar het waren ook de plaatselijke machthebbers waarmee hij in conflict kwam. Hierdoor werd hij in 1899 ‘weggepromoveerd’ naar Wageningen. Hier aanvaardde Van Schermbeek een functie als leraar aan de Rijks Hogere Land-, Tuin- en Bosbouwschool. Vooral zijn excursies werden gewaardeerd, daar waar zijn colleges de studenten minder aanspraken. Hij veronderstelde een natuurwetenschappelijke basiskennis, die niet altijd aanwezig was. Meer nog dan kennis eiste hij bij de toekomstige bosbouwkundigen belangstelling en liefde voor het vak. Zijn werk en zijn experimenten in het Mastbos en in de overige bossen rond Breda hebben mede hun neerslag gevonden in zijn Wageningse colleges en in zijn wetenschappelijk werk aan de Rijks Hogere Bosbouwkundige School.

    Bronnen:
  • Het Mastbos en het werk van houtvester van Schermbeek, A. J. Spierings, 1990 (Ulvenhout).
  • A.J. van Schermbeek en zijn werk in het vroegere rentambt Breda, J.H. Jager Gerling, 1953 (Schermbeekfonds).
Gulian Eduard Hugo Tutein Nolthenius (1860-1930)
Gulian Eduard Hugo Tutein Nolthenius (1860-1930)
GEH Tutein Nolthenius “Kijk nu van boven naar beneden op de bosschen welke gij geplant hebt en zie hoe ze groeien” (Prins Hendrik, maart 1930, tijdens zijn grafreden over Tutein Nolthenius)

De eerste leraar in de houtteelt aan de Rijkslandbouwschool, Gulian Eduard Hugo Tutein Nolthenius werd op 9 maart 1860 als zoon van P.M.Tutein Nolthenius, burgemeester en lid van de Tweede Kamer, en J. Fetmenger te Haarlem geboren.
Voordat hij aan de H.B.S. in Deventer begon, reisde hij enkele jaren met zijn ouders door ondermeer Duitsland, Zwitserland en Italië. Na de H.B.S begon Tutein Nolthenius in oktober 1877 met de studie in het boschwezen aan de Forstakademie in Tharlandt bij Dresden. In maart 1880 behaalde hij het diploma Bosbouwkundige. Van november 1880 tot april 1882 studeerde hij verder aan de Universiteit van Leipzig. Tijdens deze studie en ook daarna was Tutein Nolthenius praktisch werkzaam te Reitzenhain in het Erstgebergte en op het riddergoed Pannsdorf bij Leipzig. In november 1882 werd hij benoemd tot Rentmeester van het Koninklijk Paleis en van het Domein “Het Loo”. Even daarna volgde zijn benoeming tot intendant en jagermeester der Koninklijke, Groot-Hertogelijke Domeinen in Luxemburg.

Op 1 september 1883 werd, voorlopig voor een jaar, G.E.H. Tutein Nolthenius benoemd als leraar in de houtteelt aan de Rijkslandbouwschool. In 1884 kreeg Tutein Nolthenius zijn vaste aanstelling als leraar.
In 1888 had hij een belangrijk aandeel in de oprichting van de Nederlandse Heidemaatschappij. Sinds de oprichting in 1888 is Tutein Nolthenius lid geweest van het dagelijks bestuur van de Nederlandse Heidemaatschappij. Hiervoor ontving hij het lidmaatschap van verdienste en de gouden medaille van deze maatschappij.

Per 1 juli 1892 werd Tutein Nolthenius benoemd tot Rentmeester van het Kroondomein, Rentambt “Het Loo” te Apeldoorn. In 1905 werd Tutein Nolthenius belast met de inspectie van de Koninklijke houtvesterij “Het Loo” en in 1906 met het beheer van het Jachtdepartement voor Gelderland. In 1907 werd hij benoemd tot Opperhoutvester van H.M. de Koningin, een betrekking die hij met een korte onderbreking in 1915, wegens het overlijden van zijn vrouw, tot 1928 heeft vervuld. Naast deze functies had hij het beheer over zijn landgoed het Woldhuis bij Apeldoorn.
In 1910 behoorde hij tot de oprichters van de Nederlandse Bosbouw vereniging. Tot 1917 was hij hiervan eerste voorzitter. Vanaf de instelling in 1922 was Tutein Nolthenius ook voorzitter van de Nederlandse Bosraad.
Zijn grote bijdrage aan de Nederlandse bosbouw betaalde zich uit in tal van onderscheidingen. Hij was ridder in de orde van Oranje Nassau, Officier in de Albrechtsorde, gerechtigd tot het dragen van het Erekruis der tweede klasse van de Huisorde van Schaumburg-Lippe, Commandeur in de orde van de Kroon van België en Commandeur in de huisorde van Oranje.

Behalve talrijke artikelen, verscheen in 1891 van zijn hand ‘Handleiding voor het aanleggen en behandelen van Grove-Dennenbosschen’, uitgegeven door de Nederlandse Heidemaatschappij.

Bronnen:
  • H.B., In memoriam [Gulian Eduard Hugo Tutein Nolthenius], in: Nederlandsch Boschbouw-Tijdschrift 3 (1930) 149-151
  • Nieuwe Apeldoornsche Courant, maandag 31 maart 1930 (eerste blad)
  • A. Staring, In memoriam G.E.H. Tutein Nolthenius, in: Tijdschrift der Nederlandsche
    Heidemaatschappij 42 (1930) 129-133
  • H.P.J. Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius (Tutein Nolthenius), Haarlem 1914
  • H.P.J. Tutein Nolthenius, Het geslacht Nolthenius (Tutein Nolthenius), Haarlem 1930
  • Vrij naar Bosch, H. van den. Landbouwscholen in Wageningen. Naar aanleiding van honderd jaren colleges in de bosbouwcultuur 1883-1983. Landbouw Universiteit Wageningen. Oktober 1986.
Hermanus Johannes Lovink (1866-1938)
Hermanus Johannes Lovink (1866-1938)
HJ Lovink Hermanus Johannes Lovink werd geboren als zoon van Hendrik Willem Lovink en Johanna Hendrika Mulder in Terborg. Na het overlijden van zijn vader, die tuinbaas was op kasteel Wisch, kwam Lovink op 16-jarige leeftijd in dienst bij boomkweker en tuinarchitect J. Copijn te Velp. Na drie jaar werd hij hier tot chef bevorderd.
In 1889 slaagde hij voor het examen voor de akte Middelbaar Onderwijs Houtteelt. Dit diploma werd, zolang het bestond, slechts door 4 kandidaten behaald. Lovink werd in 1891 aangesteld als adjunct-directeur van de Nederlandse Heidemaatschappij en in 1892 bevorderd tot directeur. Onder zijn leiding groeide de Nederlandse Heidemaatschappij uit tot een organisatie met een groeiende hoeveelheid opdrachten, die zich niet alleen richtte op ontginningen en bebossing, maar ook op de aanleg van bouw- en weiland, grondverbetering en bevloeiing.

Toen in 1899 het Staatsbosbeheer werd ingesteld, werd Lovink daar ook hoofd van. Rond 1900 haalde Lovink zijn doctorstitel aan de universiteit van Tübingen, Op deze opleiding ontmoette hij minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, J.C. de Marez Oyens. Deze kennismaking heeft ertoe geleid dat Lovink in 1901 benoemd werd tot directeur-generaal van den Landbouw.
Door het invoeren van een reorganisatie en het inbrengen van de nodige financiële middelen bracht hij de Rijkslandbouwschool te Wageningen tot een wetenschappelijk niveau, zodat de overgang naar Landbouw Hogeschool een kwestie van tijd werd. In 1909 volgde zijn benoeming tot directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel in Nederlandsch-Indië. Hier ging hij verder met het bevorderen van het landbouwgericht onderwijs en voorlichting voor de inheemse bevolking. Tevens gaf hij aanzet tot het oprichten van een nieuw bosbouwproefstation en het oprichten van een plantenziektekundige dienst. Er werd een nieuw reglement voor het boswezen opgericht en een start gemaakt met het beheer van circa 120 miljoen ha bos in de gewesten buiten Java. Na zijn terugkeer vanwege gezondheidsredenen was hij een tijd lang commissaris-generaal voor de landbouwproductie.

Tijdens zijn leven was hij lid van talloze commissies en besturen, zoals van de Staatscommissie van Advies inzake Ontginning van woeste gronden, de Zuiderzeeraad, de Staatscommissie tot bestudering der toekomstige baten van de Zuiderzeedrooglegging, de Commissie van advies tot herziening van het tarief der invoerrechten, het College van curatoren van de Landbouwhogeschool, de Visscherijraad, het College voor de Visscherijen, de Hollandsche Maatschappij van Landbouw, de Nederlandsche Heidemij, de Nederlandsche Tuinbouwraad en ga zo maar door.

Er zijn wegens tijdgebrek nooit veel publicaties van zijn hand verschenen. Het merendeel betrof artikelen voor het tijdschrift van de Nederlandse Heidemaatschappij.

Dat het werk van Hermanus Johannes Lovink gewaardeerd werd blijkt wel uit de talloze hoge binnen- en buitenlandse onderscheidingen, ere lidmaatschappen, plaquettes, en medailles die hij kreeg toegewezen.
In 1914 kreeg hij het eredoctoraat van de Universiteit Groningen toegewezen. Er werden een tarwegras, een elektrisch gemaal, een proefboerderij in de IJselmeerpolder en vele straten naar hem vernoemd. Jan Sluijsers schilderde zijn portret en dit hangt nu in het hoofdkantoor van Arcadis in Arnhem en Voor het oude hoofdkantoor stond sinds 1941 zijn borstbeeld wat in opdracht van de Heidemij is gemaakt door Grada Rueb.

Bronnen:
P.H. Beijer (1868-1945)
P.H. Beijer (1868-1945)
Op 27 maart 1868 wordt in het Saksische Altenhain Paul Hermann Beijer geboren. Na het gymnasium studeert hij bosbouw aan de Forstakademie in het dicht bij Dresden gelegen Tharandt. Beijer wordt op 1 april 1893 door Koningin Emma tot wildmeester op Het Loo benoemd. Waarschijnlijk is dit gebeurd op voorspraak van G.E.H. Tutein Nolthenius, die eveneens een bosbouwkundige opleiding in Tharandt volgde. Beijer wordt op 21 april 1893 ingeschreven als inwoner van Apeldoorn en huwt kort daarop Clara Behrendt uit Lüderitz (Duitsland). Het jonge paar neemt intrek in de, nog steeds bestaande, witte woning op de grens van Voor- en Achterpark op Het Loo. Eind 1907 betrekt het gezin Beijer de voor hen gebouwde woning aan de Amersfoortseweg 1. Vanuit die markante, in Duitse vakwerkstijl gebouwde villa wordt de houtvesterij Het Loo bestuurd. Per 1 juli 1903 wordt Beijer benoemd tot houtvester. Deze gebeurtenis vormt de aanleiding tot het plaatsen van de “Houtvesterseik”.

De jonge houtvester Beijer speelt een belangrijke rol bij de grote heideontginningen en de beplanting daarvan met vooral grove den. De zeer inventieve bosbouwer betreedt al spoedig het pad van de mechanisatie. Ook verwerft Beijer zich enige faam als scherpschutter. Hij is jarenlang lid en voorzitter van de “Koninklijke Scherpschutters van de Veluwe”.Onder Beijer komt in 1895 de eerste omrasterde wildbaan op Het Loo, met een oppervlakte van 3000 ha, tot stand. Na de komst van Prins Hendrik wordt deze wildbaan in snel tempo uitgebreid tot ruim 10.000 ha. De indruk bestaat dat Beijer de grondlegger is van het wildbeheer, zoals dat tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw in de Koninklijke Houtvesterij in praktijk is gebracht. Dat sterk op de jacht gerichte beheer leidt tot een extreem hoge wildstand.

Beijer is goed bevriend met Prins Hendrik. Deze vriendschap wordt op den duur een doorn in het oog van Koninging Wilhelmina. Ze veronderstelt dat de invloed van Beijer op de prins een negatieve is en op 15 juli 1929 wordt Beijer, inmiddels 61 jaar oud, door de Koningin op staande voet ontslagen. Beijers gezondheid wordt als reden voor dit ontslag gebruikt. De hofarts schrijft in zijn rapport: “Beijer is wegens lichaamsziekte onbekwaam geworden voor het vervullen van de aan zijn functie verbonden werkzaamheden”. Jhr. Ir. W. Röell krijgt vervolgens de leiding over de houtvesterij Het Loo. In 1943 wordt deze bosbouwer die zich bij het verzet heeft aangesloten door de Duitsers gefusilleerd. Die gebeurtenis plaatst Beijer, inmiddels 75 jaar oud, voor een groot dilemma als hem door de bezetter wordt gevraagd de leiding van zijn oude houtvesterij weer op zich te nemen. Wat hem beweegt dit te doen is onduidelijk, wellicht heeft hij de “erfenis” van zijn vriend Prins Hendrik willen redden. Op 18 april 1945, een dag na de bevridjing, wordt Beijer door de Binnenlandse Strijdkrachten naar het Apeldoornse politiebureau opgebracht. De Politieke Opsporingsdienst (P.O.D.) brengt hem over naar de Koning Willem III kazerne. Na enkele maanden wordt de ongeneeslijk zieke houtvester ontslagen. Op 10 oktober overlijdt hij, sterk vereenzaamd, op een zolderkamer aan de Wildernislaan.
Pieter Boodt (1883-1957)
Pieter Boodt (1883-1957)
Pieter Boodt Pieter Boodt werd geboren te Rhenen op 26 juni 1883. Zijn vader Dirk Boodt beheerde het familiebezit dat bestond uit landerijen en bosgebieden rond Rhenen. Pieter Boodt volgde, net als zijn broer Dirk, in Wageningen de studie bosbouw. Na zijn studie trad hij op 1 april 1908 in dienst bij Staatsbosbeheer. Nadat hij een viertal jaren op het Hoofdbureau te Utrecht werkzaam was geweest, werd hij in 1912 overgeplaatst naar Assen. Hier werd hij de eerste houtvester van de houtvesterij Assen. Deze houtvesterij omvatte de gehele provincie Drenthe. Boodt heeft hier de grondslag gelegd voor de aanplant van de Emmerdennen en andere grootschalige bebossingen van woeste gronden.
In 1920 werd hij belast met de leiding van de duinbebossingen op de Noordzee-eilanden. Uitdroging was een groot probleem bij de aanplant van bos. De oplossing was even simpel als doeltreffend. Stukken turf (gedroogd veen) legde men een maand lang in het water. Was de turf volgezogen, dan werden twee stukken in de plantgaten bij de wortels van de jonge dennen gelegd. Zo kon de jonge aanplant periodes van droogte beter doorstaan. Dit werd de methode Boodt genoemd.
In 1932 kreeg Staatsbosbeheer van de Wieringermeerdirectie opdracht om de bebossing en wegbeplanting voor de Wieringermeerpolder te ontwerpen. Boodt kreeg de leiding over de uitvoering van dit project. Hij publiceerde in het Nederlands Bosbouw-tijdschrift in 1942 en 1943 zijn gebundelde artikelen “De bebossching en de beplantingen in de Wieringermeerpolders”. Dat de bebossingen in de Wieringermeerpolder in de tweede wereldoorlog weer grotendeels door onderwaterzetting verloren gingen, was voor Boodt een hele slag. Na de bevrijding in 1945 werkte hij echter weer vol geestdrift aan het herstel, tot hij op 1 juli 1949 met pensioen ging.

    Bronnen:
  • Boodt, P. 1943. De bebossching en de beplantingen in den Wieringermeerpolder. Wageningen, s.n. (Overdruk uit het Nederlandsch boschbouw tijdschrift, (1942) nov. / dec. en (1943) jan). Wageningen, s.n.
  • Gerbranda, G. 1957. In memoriam Pieter Boodt. Nederlandsche Bosbouwtijdschrift. Jrg. 29, nr. 5, pag. 125-126.
  • Dirk Boodt (Baarn), pers. med., mei 2013
Etienne Daniel van Dissel (1872-1959)
Etienne Daniel van Dissel (1872-1959)
ED van Dissel Etienne van Dissel groeide op in de Brabantse Kempen, als jongste in een gezin van acht kinderen. Zijn jeugdwens om boomkweker te worden werd versterkt door het boswerk dat hij zijn vader en grootvader van zijn moederszijde zag verrichten. Hij bezocht het gymnasium in Arnhem maar moest deze in 1892 vanwege een ernstige en langdurige ziekte kort voor zijn eindexamen verlaten. Na zijn herstel werkte hij van 1893 tot 1896 in de Domeinbossen rond Breda, onder leiding van A.J. van Schermbeek. Onder andere door het enthousiasme van Van Schermbeek besloot van Dissel een loopbaan in de bosbouw te kiezen. Na twee jaar werkzaam te zijn geweest als rentmeester op de Noord-Veluwse landgoederen van H.F.M.E van Sandberg van Leuvenum, vertrok Van Dissel in maart 1898 naar München om bosbouw te studeren.
Al in de zomer van hetzelfde jaar verliet Van Dissel München om te gaan werken bij de Nederlandse Heidemaatschappij. Daar werd hij in december 1899 adjunct-directeur van de afdeling Boswezen en Bevloeiingen. Tussen november 1901 en juli 1902 nam hij tijdelijk het directeurschap van de Nederlandse Heidemaatschappij waar. In deze functie verrichte hij onder meer studies naar brandpreventie voor bos en heide, het voorkomen van exotische boomsoorten in Nederland en de bestrijding van schadelijke insecten. Op 1 juli 1902 werd Van Dissel in deeltijd benoemd tot tijdelijke inspecteur der Staatsbossen en Ontginningen. De andere deel van de tijd bleef hij werkzaam bij de Nederlandse Heidemaatschappij. Op 16 februari 1905 kreeg hij een vaste volle aanstelling als inspecteur der Staatsbossen en Ontginningen, een naam die op 1 april 1917 werd omgezet in inspecteur van het Staatsbosbeheer en op 1 januari 1923 in directeur van het Staatsbosbeheer, een functie die hij bekleedde tot aan zijn afscheid in 1937. In de 35 jaar dat Van Dissel de leiding had over Staatsbosbeheer groeide de oppervlakte grond in eigen beheer van 13.300 ha tot ongeveer 50.000 ha

Van Dissel toonde zich een voorstander van overheidsbemoeienis in de bosbouw. In dit verband heeft hij zich ingespannen om de in 1907 ingevoerde regeling, die gemeenten de mogelijkheid bood om voor het bebossen van woeste gronden een renteloos voorschot en technische bijstand van de staat te krijgen, zo effectief mogelijk uit te voeren. Ook wist hij de gemeenten in 1915 te bewegen tot de oprichting van de Onderlinge Gemeentelijke Boschbrandverzekerings maatschappij. Verder was Van Dissel nauw betrokken bij de ambtelijke voorbereiding van de boswetgeving die in de loop der jaren tot stand kwam: de Nood-Boschwet in 1917, de Boschwet in 1922 en de Natuurschoonwet in 1928. Hij droeg bij aan de oprichting van de Vereniging tot Waarborg van Zaad en Platen van den Grove Den, waarvan hij voorzitter werd in 1926. Verder richtte hij in 1937 het Comité ter Bestudering en Bestrijding van Insectenplagen in Bossen op. “De zegenrijke gevolgen die de ontwikkeling van het boswezen hier te lande gehad heeft”, aldus de toelichting bij zijn benoeming tot ridder in de Orde van de Nederlandsche Leeuw in 1921, “is voor een belangrijk deel te danken aan de werkkracht en bekwaamheid van den Heer van Dissel”.

Voor de Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft Van Dissel vanaf haar oprichting (1910) grote belangstelling gehad en hij heeft haar doelstelling – het bevorderen van de gedachtewisseling over en het onderzoek van bosbouwvraagstukken – steeds krachtig gesteund. De Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft van Dissel als blijk van erkentelijkheid voor zijn zeer vele bemoeiingen op dit gebied, hem op 8 oktober 1937 tot lid van verdienste benoemd.
Hoe zeer van Dissel deze band met de Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft gewaardeerd, blijkt uit het feit dat hij in zijn testament de Nederlandse Bosbouw Vereniging heeft benoemd tot erfgename van een derde gedeelte van zijn nalatenschap en dat hij bovendien de Nederlandse Bosbouw Vereniging “een legaat van 1500 gulden in contanten heeft vermaakt, met het verzoek dit legaat afzonderlijk te administreren en te beleggen, teneinde de rente daarvan zoveel mogelijk aan te wenden voor de gehele of gedeeltelijke bekostiging van studiereizen en het bijwonen van congressen in het belang van de boscultuur”.

Bronnen:
Jacob Pieter van Lonkhuyzen (1876-1951)
Jacob Pieter van Lonkhuyzen (1876-1951)
foto JP van Lonkhuyzen Jacob Pieter Lonkhuyzen werd op 6 april 1876 geboren in Heteren. Na het behalen van het einddiploma aan de HBS liet van Lonkhuyzen zich aan de Landbouw Hogeschool te Wageningen inschrijven met de bedoeling een studie te maken van de ‘boscultures’ in Nederlands Indië. Van Lonkhuyzen vervolgde deze studie aan de Bosbouw Hogeschool te Tharandt (Saksen, Duitsland), terwijl hij tevens werkzaam was op de Administratie van Bosbouw op het Departement van Financiën in Dresden. Daarnaast volgde hij in Leiden en Wageningen nog enkele botanische studies. In 1899 behaalde hij het diploma Houtteelt Middelbaar Onderwijs.

In september 1899 trad hij in tijdelijke dienst van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Van Lonkhuyzens eerste werk in dienst van de Nederlandse Heidemaatschappij was het uitvoeren van een bebossingplan in de Peel, waar enkele Amsterdamse heren woeste grond hadden gekocht. In 1900 volgde zijn aanstelling tot adjunct-houtvester. In 1902 werd hij benoemd tot houtvester, op 1 juli 1905 tot adjunct-directeur en op 1 januari 1910 tot directeur. Deze functie vervulde hij tot 6 april 1936. Op die datum werd Van Lonkhuyzen 60 jaar en trad hij af als directeur. Toen zijn opvolger Van Maanen in maart 1937 plotseling overleed, werd hij door het bestuur van de Heidemaatschappij geroepen de leiding weer op zich te nemen, totdat een nieuwe directeur was gevonden. Deze tijdelijke waarneming duurde tot 13 april 1940.

Van Lonkhuyzen volgde de ontwikkeling van de bosbouwwetenschap op de voet en trachtte de nieuwere inzichten in de praktijk toe te passen. Om de kennis over bos en bomen onder boseigenaren en bosarbeiders te vergroten, werden onder zijn leiding verspreid over het land diverse bosbouwcursussen gegeven. Daarnaast organiseerde hij buitenlandse bosbouwexcursies en excursies verbonden aan de algemene vergaderingen van de Nederlandsche Heidemaatschappij. Bij de Cursus der Nederlandsche Heidemaatschappij, waar de toenmalige ambtenaren der Nederlandsche Heidemaatschappij en de bosbouwkundige ambtenaren van het Staatsbosbeheer hun opleiding kregen, heeft hij tot 1931 de lessen in algemene houtteelt verzorgd. Dit was voor van Lonkhuyzen ook de aanleiding om zijn beroemde boek “De Houtteelt” te schrijven, dat in 1924 voor het eerst verscheen.

Naast zijn werkzaamheden bij de Heidemaatschappij, bekleedde Van Lonkhuyzen een groot aantal openbare functies. Zo was hij bijvoorbeeld lid van de Boschraad en bestuurslid van Het Geldersch Landschap. Jacob Pieter van Lonkhuyzen overleed op 3 maart 1951 te Arnhem.

Bronnen:
  • Anonymus. 1951. In memoriam Ir. J.P. van Lonkhuyzen. Nederlandsche Bosbouwtijdschrift. Jrg. 23, nr. 5, pag. 129-130
  • Anonymus. s.a.. Jacob Pieter van Lonkhuyzen. Geraadpleegd via http://www.iisg.nl/ondernemers/pdf/pers-0945-01.pdf.
  • Nieuwe Rotterdamsche Courant 18-07-1921
  • Lex van Lonkhuijsen, pers. med. juni 2013
Johannes Jager Gerlings (1876-1961)
Johannes Jager Gerlings (1876-1961)
Johannes Jager Gerlings werd op 10 december 1876 geboren te Haarlem. Na het volgen van de H.B.S. in Wageningen schreef hij zich in 1894 in aan de rijkslandbouwschool in diezelfde stad. In 1897 studeerde hij af als bosbouwkundige maar besloot om toch nog door te studeren aan de Universiteit van München. Met het behalen van de akte Middelbaar Onderwijs Houtteelt in 1899 sloot hij zijn studieperiode af.
Op 1 augustus 1899 werd hij als tijdelijk ambtenaar toegevoegd aan de staf van de toenmalig Inspecteur der Staatsbossen en Ontginning, Dhr. Lovink. Drie jaar later, op 1 juli 1902, volgde zijn benoeming tot Houtvester in de Houtvesterij Kootwijk. In Kootwijk zetten hij het werk van de Nederlandse Heidemaatschappij voort, die reeds waren begonnen met de bebossing van de zandverstuivingen. Hier verrichte hij ook veel praktisch onderzoek naar de problemen die zich voordeden met de bebossing op de zandgronden. Hij publiceerde hierover in allerlei tijdschriften.

Van 1900 tot 1907 was hij docent aan de opleiding van middelbaar bosbouwtechnisch personeel en de cursus voor boswachters en rentmeesters van de Nederlandse Heidemaatschappij. Op 1 oktober werd hij benoemd tot houtvester in Breda. In Breda was het dat hij zich helemaal vertrouwd kon maken met de denkbeelden van Van Schermbeek. Deze zag groot belang in de studie naar de samenhang tussen grond, kruidvegetatie en opstand.
Op 1 april 1917 werd hij benoemd tot adjunct inspecteur en in 1924 volgde de benoeming tot inspecteur. Door het hele land moesten controles worden uitgevoerd en dit deed Gerlings altijd op de fiets. Zijn collega’s zullen vaak met respect naar hem hebben gekeken, want tochten van honderd kilometer of meer waren geen uitzondering. Vanwege zijn werk als inspecteur kon Gerlings veel minder overleg hebben met zijn collega’s over bosbouwkundige vraagstukken als hij zou willen. Zijn invloed is echter groot geweest en zijn denkbeelden waren van duidelijke invloed op de bebossingwerkzaamheden in Drenthe en de Veluwe. Gedurende zijn periode als inspecteur nam hij zitting in vele studiegroepen en adviescommissies. De waardering van zijn werk als inspecteur kwam tot uiting in zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje Nassau bij Koninklijk besluit op 27 augustus 1924.
Tot 1921 verleende hij zijn medewerking aan het opleiden van studenten aan de Landbouw Hogeschool bij cursussen. In 1933 kwam er een leerstoel vrij op de Landbouw Hogeschool en op 19 september werd hij geïnstalleerd met de leeropdracht: ‘Houtteelt en bosbescherming buiten de tropen en de geschiedenis van de bosbouw der gematigde windstreken’.
Voortbouwend op de ideeën van Van Schermbeek en gesteund door het werk van Erdmann zag hij als voornaamste taak van de bosbouwer: “het creëren van bosgrond uit woeste grond”. Door deze te verbeteren, te verzorgen en door een juiste keuze van houtsoorten kon met de juiste behandeling de leefgemeenschap in stand worden gehouden. Zijn opvattingen over het bos als leefgemeenschap kwam ook in elke excursie naar voren en zal in de herinnering van veel studenten gegriefd staan.
Volgens zijn collega Van Soest was Gerlings boven alles vooral bosbouw pionier. Hij begreep als een van de weinigen uit die tijd dat het bos een uiterst gevoelig instrument was dat fijn moest worden bespeeld. Hij voerde vele proeven uit met bemesting in Kootwijk en besteedde grote aandacht aan het herkomstonderzoek van de douglas dat toentertijd plaats vond bij het Rijksbosbouw proefstation. Na de sluiting van dit proefstation zette Gerlings zich in om het bosbouwkundig onderzoek weer opgang te brengen.
Zijn pogingen om de afzet te bevorderen van inlands hardhout tegenover de concurrentie van tropisch hardhout heeft de grondslag gelegd voor tal van regelingen om de afzet van inlands hout te verbeteren.
Jager Gerlings publiceerde tijdens zijn leven vele artikelen en enkele boekwerkjes waarvan de boekje ‘Boschbouw’ en ‘A.J. van Schermbeek en zijn werk in het vroegere Rentambt Breda’ zijn bekendste waren.

Bronnen:
  • F.W. Malsch. In memoriam [J.H. Jager Gerlings] Nederlandsch bosbouwtijdschrift nr. 8 augustus1961.
Willem Hendrik (III) de Beaufort (1881-1976)
Willem Hendrik (III) de Beaufort (1881-1976)
wordt geboren als negende kind in het gezin de Beaufort in Woudenberg. In 1905 studeert hij af aan de Köningliche Sachische Forstakademie Tharandt als houtvester. Hij wil graag bij het Staatsbosbeheer gaan werken maar moet daarvoor aanvullende vakken volgen aan de Rijks Hoger Land,- Tuin- en Bosbouwschool in Wageningen. Hij besluit af te zien van een baan bij het Staatsbosbeheer en gaat het familielandgoed Henschoten beheren. Hij is gedurende zijn leven bij meer dan 50 organisaties en commissies bestuurlijk of op andere wijze betrokken. Zo bekleedt hij bestuurlijke functies in de land- en bosbouw, het jachtwezen, natuurbescherming en bij vele overheidsorganen. Een van die functies was al penningmeester van de Nederlandse Bosbouwvereniging. De Beaufort was ondermeer betrokken bij de totstandkoming van de natuurschoonwet in 1928. In 1930 wordt hij lid van de bosraad waar hij in 1937 voorzitter van wordt. Op 16 december 1915 wordt hij benoemd tot jagermeester in buitengewone dienst van koningin Wilhelmina. Op politiek vlak is hij vooral actief binnen de Utrechtse liberalen. Zo zit hij van 1919 tot 1950 in de Provinciale Staten van Utrecht. In 1931 richt hij het rentmeesterkantoor ’t Schoutenhuis op. In juli 1939 gaat hij deel uitmaken van de Gedeputeerde staten van Utrecht. Hij blijft dit doen tot juli 1942. Tegelijk met zijn benoeming in 1939 stapt hij uit het dagelijks bestuur van de Nederlandse Heidemaatschappij en de Stichting Het Nationale Park de Hoge Veluwe. Na de bevrijding, 7 mei 1945 keert hij weer terug in de het college van Gedeputeerde staten om in 1946 weer af te treden. In dezelfde periode wordt hij voorzitter van de hoofdafdeling Bosbouw van de Stichting voor de Landbouw. Hij zet zich zijn hele leven in voor het behoud van de landgoederen Henschoten en Den Treek.
Prof. G. Houtzagers (1888-1957)
Prof. G. Houtzagers
De eerste Nationale Boomfeestdag, 10 april 1957, was een initiatief van Prof. G. Houtzagers, hoogleraar in de houtteelt en de bosgeschiedenis te Wageningen en voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Bosbouw Vereniging. Houtzagers nam het initiatief na een publicatie van de FAO, de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties die zich ernstige zorgen maakte om de mondiale ontbossing. Na de Verenigde Staten kreeg Nederland als eerste land een nationale boomplantdag.
Werken: Houtteelt der gematigde luchtstreek, 1954. Het geslacht populus in verband met zijn betekenis voor de houtteelt, 1937
Th. C. Oudemans (1892-1978)
Th. C. Oudemans (1892-1978)
THC Oudemans studeerde 1 augustus 1914 af aan de Landwirtschaftliche Hochschule van Hohenheim-Stuttgart. Aansluitend trad hij op Schovenhorst in dienst bij zijn vader. Zijn eerste taak was de bedrijfsvoering van de landbouw waar hij zoveel van opstak dat hij in 1926 kon promoveren op “die Hollandische Ackerwagen”. Na 1930 werd de bosbouw zijn belangrijkste bezigheid. Hij leverde vele bijdragen aan het blad van de Nederlandse Dendrologische Vereniging. Toen Schovenhorst in 1938 negentig jaar bestond besloot Oudemans tot de inrichting van een “arboretum op plantengeografische grondslag”. In 1966 viel het besluit om een drie continenten bos aan te leggen. In 1963 kreeg hij een eredoctoraat aan de Landbouwhogeschool Wageningen voor zijn inspanningen op wetenschappelijk gebied. In 1947 werd het landgoed een naamloze vennootschap (N.V. landgoed Schovenhorst) en in 1972 een stichting. Oudemans trad toen af als beheerder. Maar in woord en geschrift bleef hij aandacht vragen voor problemen in bosbouw en landgoedbeheer. Dat deed hij tot zijn dood. In 1978 stierf hij, zo gezegd, in het harnas. (Buis 1998) Stichting Oudemans financiert nog steeds onderzoek en onderwijs op het gebied van bosbouw.
N. Min (????-????)
N. Min
De eerste boswachter op Texel was N. Min. Van 1886 tot 1899 was hij opzichter bij de Nederlandsche Heidemij, van 1899 tot ongeveer 1910 boswachter bij Staatbosbeheer. Min leidde rond 1900 de bosaanplant op Texel. Hoewel er enkele honderden jaren geleden loofbos voorkwam op Texel was het eiland aan het eind van de 19e eeuw een tamelijk kaal gebied. Om aan de behoefte aan hout op Texel tegemoet te komen begon Staatsbosbeheer met grootschalige bosaanplant. In 1895 begon men een kwekerij en vanaf 1898 werden de eerste bomen geplant. In het begin van de 20e eeuw lagen er enkele grote boomkwekerijen langs de Rozendijk (ten westen van Den Burg).
Aurel Ladislaus Franz Heinrich Ernst Graf zu Ortenburg (1927-2001)
Aurel Ladislaus Franz Heinrich Ernst Graf zu Ortenburg (1927-2001)
Aurel Graf zu Ortenburg werd geboren op 30 oktober in Boedapest. Hij werd opgeleid tot landbouwingenieur en trouwde met Isabella Gravin van Bentinck. Door deze verbintenis raakte hij betrokken bij het Landgoed Middachten. Na verloop van tijd nam hij het complete beheer van het Landgoed op zich en deed dit met grote passie. Hij voerde de meeste werkzaamheden persoonlijk uit en beheerde het bos naar eigen inzicht. Bleswerkzaamheden werden door hem persoonlijk uitgevoerd omdat hij zich terdege bewust was van de langetermijneffecten van een ingreep. De uitvoering van zijn beheer was in die tijd voor de Nederlandse bosbouw onbekend en kon vernieuwend genoemd worden.

De Graaf was zeer actief met het vergaren van kennis en was vrijwel bij elke bijeenkomst of excursie aanwezig, die iets met bosbouw te maken had, of dit nu in binnen- of buitenland was. Zelf organiseerde hij ook graag excursies op Middachten om zijn visie uit te leggen en zijn ideeën te delen met de rest van de bosbouwwereld. Op deze manier werd de bosbouw op Middachten een voorbeeld voor een hele generatie bosbouwers. De soms eigenzinnige Graaf kon niet altijd rekenen op begrip voor zijn ingrepen, maar was stellig overtuigd van zijn eigen visie op de bosbouw en het feit dat de natuur een eigen leven leidt. Dit zorgde ervoor dat beleidsmakers wel richtlijnen konden opleggen maar hij zag zich vaak genoodzaakt om hiervan af te wijken omdat de natuurlijke ontwikkelingen hem daartoe dwongen. “Vraag het de bomen”zei hij dan, dit werd ook de titel van het boekje dat over hem en de bosbouw op Landgoed Middachten verscheen twee jaar na zijn dood. Graaf zu Ortenburg overleed op 13 oktober op zijn geliefde landgoed.

Bronnen:
  • ‘Vraag het de bomen’, 2003, Stichting Matrijs, Utrecht.
Jan Frans van Oosten Slingeland (1919 – 2010)
Jan Frans van Oosten Slingeland (1919 – 2010)
Dr. ir. Jan Frans van Oosten Slingeland was boshistoricus en bosbouwer. Hij was één van de eersten, zo niet de eerste, die op een wetenschappelijke manier gebruik maakte van kadastrale gegevens bij onderzoek van het bos. In 1958 schreef hij al in de inleiding van zijn proefschrift: Voor de bosbouwer is het van belang de geschiedenis van zijn bos te kennen. Niet alleen leidt deze kennis tot een verklaring van de destijds genomen maatregelen, zij is ook nodig voor de huidige beoordeling van vroegere bosbouwkundig werken, terwijl zij mede bepalend is voor een juist advies voor toekomstige bosaanleg en bosbehandeling.

Na zijn studie bosbouw promoveerde hij in maart 1958 bij prof. dr. B. H. Slicher van Bath op een dissertatie getiteld ‘De Sijsselt, een bijdrage tot de kennis van de Veluwse bosgeschiedenis’. Hij was toen al rentmeester op Middachten, waar graaf Bentinck, de toenmalige eigenaar, hem in 1946 na zijn afstuderen, in dienst had genomen. Daar was hij onder andere betrokken bij de restauratie van het kasteel en de verjonging van de Middachter Allee. In die tijd betrof het bezit overigens ook nog de Sijsselt, Kernhem en andere bossen ten noorden van Ede alsmede het kasteel Amerongen met bijbehorende gronden. Van Oosten Slingeland was een echte rentmeester maar ook een onafhankelijk man met zeer uitgesproken ideeën. Van het bos moet je kunnen leven was zijn mening en omdat hij met veel verarmde gronden te maken had maakte hij veel gebruik van bemesting. Om die bemesting betaalbaar te maken paste hij gedurende 4 à 5 jaar landbouwvoorbouw toe. Daarna kwamen de bomen.

Van 1967 tot aan zijn pensionering in 1982 was hij directeur van de Bosbouwpraktijkschool in Schaarsbergen, tegenwoordig bekend als het IPC Groene Ruimte. Hij was echter meer dan bosbouwer en boshistoricus. Ook natuur en cultuur hadden zijn warme belangstelling hetgeen wel blijkt uit het feit dat hij vele jaren actief is geweest in het bestuur van de Stichting het Geldersch Landschap en in het bestuur van de Stichting Geldersche Kastelen. Reeds in 1955 trad hij toe tot het bestuur van het Landschap en in 1973 tot het bestuur van de Kastelen. Vanaf 1974 was hij voorzitter van de twee afzonderlijke besturen tot zijn afscheid in 1988. Daarna is hij tot erevoorzitter voor het leven van de stichtingen benoemd. In 1964 publiceerde de Oudheidkundige Kring Rheden-Rozendaal op initiatief van Van Oosten Slingeland de kadastrale gegevens 1832 van de gemeente Roozendaal. 1832 was het jaar dat het kadaster operationeel werd verklaard hoewel er al voor die tijd perceelsgewijs gegevens werden verzameld teneinde eigendommen vast te kunnen leggen en zo belastingen te kunnen heffen. Van Oosten Slingeland nam ook het initiatief voor de uitgave van kadastrale atlassen 1832 van alle Gelderse gemeenten. Dit mondde uiteindelijk uit in de oprichting in 1997 van de Stichting Boskaart 1832.

De bovenstaande tekst gebaseerd op een tekst van Peter Schütz (2011)
bankje Jager-Gerlings
Bankje bij Boeschoten (tussen Stroe en Putten) ter nagedachtenis aan J.H. Jager-Gerlings.